Levensles: L’art pour l’art
Op een avond zei Emile aan de keukentafel met een twinkeling in zijn oceanische blik: “Fuck it, laten we gewoon gaan”. Twee weken later liepen we door de straten van Parijs, ik in een zwart colbertje met nog nat haar van de douche, een beetje als death warmed up, Emile lang en knap in een wit overhemd met zijn hand stevig om die van mij. Bij Brussel zwaaide ik even symbolisch naar Pumpkin en stuurde vanuit de Thalys een foto van mijn Pumpkin Spice Latte naar Jonas om de herfst te vieren, daarna brak een strakblauwe hemel door en zag ik ons voorbij vrachtwagens vliegen.
Het was een klein beetje duizelingwekkend om uit zoveel stilte plotseling midden in de versleten Parijse metro’s als uiltjes bovenop elkaar gepropt te staan, om elkaar weer in Musée d’Orsay voor de kunstwerken van de meesters te verdringen en over de drukke en krioelende boulevards te slenteren. Maar Emile heeft allemaal lievelingsplekken in Parijs, dus ik liet me door hem meevoeren van de boekenkraampjes aan de Seine en literatuurfaculteit van de Sorbonne naar de mini-zeilbootjes in de vijver van Jardin du Luxembourg, waar Shetlanders voorbij slenterden met kleine kabouters op hun rug. Emile nam me mee naar het mooie en beroemde Shakespeare & Company, daar hadden ze de allermooiste en eeuwenoude krakerige boekwinkel en de allerbeste koffie, dus volgens mij werd ik met uitzicht op de constructiewerkzaamheden aan de Notre Dame (zou ik niet willen notuleren) weer een klein beetje mens, zo’n mens-voor-de-lockdown-mens. Ik staarde boven mijn cappuccino op het bankje naar de rij toeristen voor de winkel, naar de gekalligrafeerde inkt over James Joyce en naar de diepgroene luifels van Shakespeare & Company. Met de gemengde geur van koffie en uit elkaar vallende boeken in mijn neusvleugels, wist ik plotseling zeker dat je overal thuis kunt komen. Emile laat nergens gras over groeien en ging met zijn vlotte tred voor me op zoek naar de nieuwe Sally Rooney, naar het kersverse derde boek van het bleke meisje uit Ierland wiens proza pleisters op mijn ziel heeft geplakt.
Er ontstond een miscommunicatie met jonge Parisiennes die door mijn zwarte colbertje, geruite rokje en dieprode lippenstift boos op me werden in de veronderstelling dat ik een extreemrechts georiënteerde Parisienne was, “vive la france!” naar me snauwden en me boze dingen toebeten, waardoor ik terug in onze hotelkamer snel de rode lippenstift van mijn lippen veegde en een spijkerbroek aantrok. Emile kon zijn geluk niet op omdat de jonge Parisiennes dachten dat ik een rechtse Parisienne was (als ik vroeger ruzie had met mijn moeder riep ze: Doe Niet Altijd Zo Brigitte Bardot / Minder BB graag) en moedigde me aan om het als een compliment te zien (hij probeert zijn crushes op Julie Delpy en Marion Cotillard een beetje hush hush te houden, maar ik heb hem wel door) (Ik houd van Emma Charlotte Duerre Watson). Met een clean look bleven de Parisiennes ook regelmatig tegen me babbelen, maar ze werden gelukkig niet boos meer. Het was meer omdat ze moe in de metro waren en wilden leunen of samen obers uit wilde lachen, en al snel begon ik me op mijn gemak te voelen omdat er veel Julia’s en Natascha’s rondslenterden, ik zag ons overal op terrasjes in tuniekjes met leren jacks erover samen roken en cocktails drinken. Emile werd in de museumwinkel van Musée d’Orsay aangesproken door een wanhopige Duitse dame wier pinpas het niet deed, voor wie hij moeiteloos schakelde van vloeiend Duits naar vloeiend Frans en weer terug. De laatste avond waarop we uit eten gingen op het rustieke en romantische Place Dauphine en ik lichtelijk beschonken de trap op stommelde kwam ik terecht bij een groepje supervrolijke en uitgelaten dinerende Duitsers die allemaal over elkaar vielen om in hun beste Frans uit te leggen waar de wc precies was. Op dat moment hield ik na een paar ‘Merci beaucoups’ geamuseerd mijn mond, want ik houd niet van pranks (maar wel met Duitsers).
De avond voor mijn verjaardag hadden we chickenburgers gegeten (lang verhaal) en in een nachtwinkel een fles wijn gescoord. Toen we terugkwamen in onze hotelkamer, die bestond uit één heel groot bed en een foto van Arthur Rimbaud (Emile in Grunbergiaanse stemming: ‘Ik heb niemand van de hotelgasten over hem gehoord, wat een tragisch lot voor een schrijver, dat je gezicht alleen nog dienst doet voor een hotelketen…Ergens vind ik het ook prachtig.’) herinnerden we ons dat we geen kurkentrekker hadden. Emile vloog de nacht in om een kurkentrekker te bietsen en ik lag met de gesloten fles rode wijn op het witte bed aan mijn pre-verjaardagse melancholie te doen, die vlak voor mijn verjaardag op me neerdaalt en er meestal op neerkomt dat ik mezelf beschouw als Gandalf, denkende aan de hordes herinneringen die als gekleurde herfstbladeren op een grote hoop liggen te vervagen, tot mijn vader zegt doe normaal griet of stel je niet zo aan. Buiten klonk het geruststellende geroezemoes van Parijs.
Mijn verjaardag viel op een druilerige maandag en ik was te moe voor de reis naar Bois de Bolougne (Emile’s vreugde om in Parijs te zijn kende geen grenzen tot ik pardoes in Jardin du Luxembourg tegen hem in slaap viel, waardoor hij zich diep in de verontschuldigingen stak en de volgende ochtend bij het ontbijt extra chocolat chaud voor me ging halen), waardoor ik aan Emile voorstelde om anders toch het beroemde Père Lachaise te bezoeken. Ik wist dat hij Père Lachaise graag wilde zien, maar om op mijn verjaardag een begraafplaats te bezoeken, vond ik aanvankelijk zelfs voor mijn doen een nogal donkere en witchy ceremonie (Lisa heeft het ooit kernachtig samengevat terwijl ze opgekruld in onze bibliotheek zat: “We zijn natuurlijk wel een beetje raar, maar we zijn ook weer niet zó raar”). Emile verzekerde me glanzend van geluk dat het de allermooiste, grootste en meest cultureel erfgoederige, filmische begraafplaats zou zijn die ik ooit had gezien, gelegen op een heuvel met uitzicht op de stad van de liefde.
Toen we na ons ontbijt met chocoladekoffie en warme croissantjes via de trappen van het metrostation weer bovengronds waren gekomen zat Emile op zijn telefoon omdat hij moest uitzoeken waar Père Lachaise precies was. Ik keek om me heen en mijn blik viel op een gigantische muur waarachter ik schotse en scheve grafstenen in de schaduw zag opdoemen. Ik trok aan de mouw van Emile’s colbertje: “Misschien daar pop?” Emile moest lachen en complimenteerde me omdat ik nog wel de moeite nam om normaal om me heen te kijken, en toen wandelden we onder een poortje door een brede trap op en kwamen op Père Lachaise. Voor ons stond een bord met een gigantische plattegrond die er niet om loog. Er stonden twee Hollandse jongens voor ons hun route precies uit te puzzelen maar ze kwamen er niet helemaal uit, dus uiteindelijk besloten ze om hun petjes achterstevoren te doen en maar gewoon te beginnen met wandelen. Emile vroeg wie ik wilde zien, zelf wilde hij wel graag naar Proust omdat hij À la recherche du temps perdu had gelezen nadat hij met Comparative Literary Studies was gestopt en als pstbode in een existentiële crisis terecht was gekomen, ik wilde graag naar Chopin toe omdat ik naar hem luisterde toen ik op mijn achttiende weer ontwaakte uit mijn existentiële crisis en duizelig werd van de wereld.
We wandelden over de meest indrukwekkende begraafplaats die ik ooit had gezien, via kleine trappetjes omhoog, over brede lanen met eeuwenoude bomen, terwijl overal herfstbladeren om ons heen dwarrelden. In het gezelschap van een gouden herfstzon werden al onze verkoelde spieren goed verwarmd. Mijn bevroren stukje reuma-angst brokkelde af door de realisatie dat veel eeuwenoude Franse kapelletjes en familiegraven ook lekker aan het afbrokkelen waren, volkomen verweerd waren geraakt of uitgestormd, wat resulteerde in een wirwar van gebroken glas, afbladderende Mariabeelden, verwelkte bloemen, engelen met halve vleugels en geschilderde heiligen met flink loensende blikken. Emile wees me op de onderlinge competitiedrift van rijke adellijke Franse families die voor hun familiegraven flink hadden uitgepakt, bij één kapel met zes dansende engelen voor de deur zei hij geamuseerd: ‘Dit is toch gewoon volkomen narcistisch’, terwijl hij bij een ander nieuwsgierig naar binnen verdween: ‘Dit is wel een boeiende familie’, een gezicht trok: ‘Dit is mistroostig’, of juist droogkomisch werd: ‘Het moest allemaal in het zilver’, ‘Was dit wel genoeg marmer?’ een stukje verderop; ‘Deze man wilde beslist níet vergeten worden’.
Emile komt oorspronkelijk uit Friesland (eigenlijk liggen zijn Fokkema wortels in Schotland, waar een rebelse en opstandige Jacobite Fokkema ooit werd verbannen naar Friesland), wat zijn Doutzen lichtheid (ben op haar wel een beetje afgeknapt, zeg maar beetje boel, complottheorieën delen én overheidssteun aanvragen, really?), zijn rustige temperament en zijn grote liefde voor buiten zijn volgens mij verklaart. Hij is een voorstander van gelijkmatigheid en niet snel onder de indruk van pracht en praal. Al zegt hij dat het ook kan dat hij blasé is geworden omdat hij op zijn werkweek alle kerken in Rome heeft bezocht. Melodrama werkt in ieder geval op zijn lachspieren, waardoor ik mijn grafgezicht tenslotte liet varen en de kapelletjes met hem instapte, gedrenkt in de geur van muffe stenen met vochtig groen, gesmolten kaarsvet en achtergebleven wierook. “Vraag maar” zei Emile met een lichtgevende blik, want zelfs als ik mijn Beste Niet Filosofische Gezicht opzet, kan hij het toch a merken als er van alles in mijn hoofd rondspookt, hij ziet het omdat ik iets specifieks doe met mijn mond. “Geloof jij dat er iets is na de dood pop?”
We konden onder de ritselende herfstbladeren wandelen zonder dat het park ooit ophield en ik fleurde helemaal op van de gigantische decadentie, de enorme hoeveelheid kaarsjes, de grote glas-in-lood-gekleurde mortuarium weelde, waar ik alsnog een feestelijk gevoel van kreeg, waarop Emile zei: ‘Je bent katholiek’ en ik murmelde ‘Ik ben niet katholiek’ en hij antwoordde; ‘Je bent wel katholiek’ en ik zei: ‘Ik geloof niet in God pop.’ Emile kreeg een schittering in zijn ogen; ‘Afgaande op alles wat ik heb gehoord van Vincent over opa Karel heb je zuiver katholiek bloed’, ‘Ik vind het reuze meevallen hoor’ zei ik, terwijl ik met hartgevormde ogen kaarsjes aanstak en overal bedwelmd bloemen stond te herschikken, met dezelfde onbeschrijfelijke vreugde als in Leuven omdat ik vrij had gekregen van het ijskoude, intens kille en doodsaaie protestantisme. De enige manier om mezelf overeind te houden temidden van verlies was door rozenblaadjes en kaarsen naar het graf van Anne-Myrthe te blijven brengen, maar in de oer-hollandse wambuis van het protestantisme wordt verwacht dat je na een kop slechte koffie, een plak cake en een zooitje condoleances, verder gaat met je leven. Ik ben nooit echt een voorstander geweest van die verharding.
Tijdens onze wandeling op de begraafplaats begon ik me mijn mooie dagen in Leuven te herinneren, waarin ik ’s ochtends de mis bij woonde en kaarsjes aanstak, ’s middags genoot van een warme lunch met mijn studiegenootjes, de namiddag in de bibliotheek doorbracht en ervan hield om te dansen, om bij de eerste zonnestralen samen met Yaxin en Rosalía de pub uit te vallen en de bus naar het Lemmensinstituut te pakken, koffie uit de kantine te bietsen en de rest van de middag orgel te rammen totdat ‘s middags de echte orgelspeler aankwam. Een superlieve jongen uit Oostenrijk met engelengeduld. Het ongeremde katholieke leven ging me verrassend goed af. Binnen drie maanden was ik van Hermelien Griffel veranderd in Lana Del Rey. Tijdens mijn huiswerk voor Litererature and Psychoanalysis speelden mijn huisgenootjes op de achtergrond videogames, op zondag gingen Jonathan, Ismael en ik altijd naar de jazznoon in café Het Stuk. We aten gezamenlijk aan een oude tafel gepropt in een volgestouwde keuken, die ook een soort van de badkamer was. Ik droeg kruisjes in mijn oren gecombineerd met nepwimpers, ik raakte gehecht aan mijn frambozenbier en ik had iedere maand een ander vriendje omdat ik mijn leven in dienst had gesteld van Medieval and Renaissance Theology and Philosophy. Mijn leven heeft nergens zo geklopt als in Leuven. Als ik in de middeleeuwse straten was gebleven, was ik nu een literatuurwetenschapper met lipfillers. Een paar mensen met dubbele maatstaven (lees: mannen, of nou ja, volgens mijn vader waren het toen nog jochies) hebben geprobeerd om me een schuldgevoel te geven over mijn fijne tijd in Leuven, maar ik heb er geen spijt van gehad.
In Nederland begreep niemand devotie, de Vlamingen begrepen het wel. Mijn medestudenten ademden het Russisch formalisme en ik vroeg me bezweet af wat ik al die tijd in Nederland had gedaan. Wat je doet moet je goed doen, volgens mij hebben alle intelligente, halve, avond, driekwart en sort offish lockdowns dat inmiddels wel geïllustreerd. “Die kernovertuiging heb je van Vincent” zei Emile terwijl hij me uitnodigde om naast hem op een groen bankje in het zonnetje te komen zitten. We hadden een korte discussie over water uit de kraan drinken (‘Ik ga geen dode Franse drinken’ ‘Het komt uit een waterleiding’, ‘Het water hier is niet anders dan in de rest van Parijs, misschien is het zelfs schoner’, ‘Ik wil Edith Piaf niet wakker maken’, ‘Ze ligt hier niet eens in de buurt’ ‘Mijn Frans is niet goed genoeg voor Franse spoken’ ‘Ze komen vast niet met ons mee naar huis’ ‘Dat weet je niet zeker’ ‘Ze hebben hier uitzicht op heel Parijs’). We dronken thee uit de thermos en aten de chocolade croissantjes die ik uit het hotel uit had meegesmokkeld. “Ik voel me eigenlijk altijd en overal een stuk beter dan in Nederland” murmelde ik met opbollende wangen van een te grote slok thee. Emile begreep precies wat ik bedoelde. “Wat tegelijkertijd ook wel weer heel Nederlands van ons is”. Ik sloeg een melancholieke zucht. Hij legde zijn hand in mijn hals en sloot zijn ogen in het zonnetje. Ik zag aan de gebronsde engelenstraling die van hem uitging dat hij ook was opgeknapt.
Het was een maandag met renovatie en constructiewerkzaamheden dus we moesten een beetje schuin over verschillende grasheuvels en grafperken klauteren om bij Chopin te komen. Toen we er met een groepje mensen stonden begonnen we ons natuurlijk alweer vrij snel te vervelen, al zou je een studie kunnen maken van de symboliek die in Chopin’s graf is gepropt. Emile begon de trappen af te dalen richting Proust, die in een familiegraf lag met daarop een rode vaas met een zonnebloem erin. Ik begon het graf schoon te vegen en scharrelde kastanjes bij elkaar (ik had geen idee of hij iets met kastanjes had, ik hoopte maar van wel), herinnerde me dat ik nog een zwarte ballpoint in mijn tas had en legde die erbij. We zonken met onze voeten diep in het mos, terwijl Emile me bijbabbelde over het leven van Proust; over zijn slechte gezondheid en al zijn zieke episodes, over de diepe teleurstelling van zijn vader omdat hij geen arts werd (Ik maakte een hartje van de kastanjes: “Maar het is nu vast wel weer goed”), over de verloren tijd waarvoor hij zo uitgebreid de tijd heeft genomen. Emile heeft À la recherche du temps perdu twee keer voor zijn plezier in het Frans gelezen, tijdens een zomer op zijn balkon in Utrecht. Dat bewonder ik aan Emile, hij kan soms in een kosmische swing alles opzij gooien en in een kunstwerk verzinken onder het motto: L’art pour l’art. Verder hoeft hij er niets mee te doen, uit te halen of van te maken.
Toen het tegen zessen liep nam Emile als een Edwardiaans heertje afscheidt van de doden en liepen we eerbiedig en peinzend terug naar de ingang, we wandelden met een bepaalde ingetogenheid langs de graven, waardoor ik weer dacht aan Emile met een hoedje op, een beeld dat steeds terug leek te komen uit een vorig leven. Ik sloot mijn ogen om het herfstige beeld van de begraafplaats op mijn netvlies te bewaren. Niet zo lang daarna zagen we diezelfde alweer grafstenen opnieuw, maar dit keer renden we in blinde paniek en buiten adem langs, omdat we op P bleken te zijn opgesloten en er straks moesten overnachten. Het leek er even op dat we geen levende ziel meer tegen zouden komen. Tot een kleine Franse dame, très petite, met de weerbarstige tred van mijn oma, ons tegemoet liep en vroeg of de poorten nog open waren. Emile reageerde in zijn beste paniekerige Frans. Ze wuifde alwetend met haar gerimpelde hand; ‘Je m’en doutais’. Blijkbaar was het altijd hetzelfde liedje; de begraafplaats is officieel tot zes uur open maar om half zes gooien ze de meeste deuren dicht. ‘Er was nog een uitgang bij de toiletten!’ hijg ik tegen Emile, terwijl we gedrieën in een flink tempo afdaalden en wat schietgebedjes deden, want hoe ontspannen ik tijdens het daglicht ook aan het graf van Proust stond te prullen, ben ik behoorlijk nachtblind en een scaredy cat. En Emile zag het al helemaal voor zich dat hij moest poepen. Gelukkig zaten we een half uur later veilig buiten de donkere muren van Père Lachaise in het overbevolkte, voorbij scheurende Parijs op een terrasje met hoogrode wangen en onze handen om kopjes koffie geklemd. We zaten naast elkaar als twee pas ontwaakte victoriaanse vampieren uit vervlogen tijden, we trokken onze afgestroopte vintage huiden weer aan, overvallen door het vertrouwde gevoel in de verkeerde tijd te zijn gestrand, maar wel veilig terug in het gehaaste en overwerkte rijk der levenden.
